Eilandritmes

6 juli 2010 - Little Corn Island, Nicaragua

Mijn darmen vouwen zich dubbel op het ritme van de zee. Ulgh. De pijn wordt maar niet minder. Niks beweegt. Een vlieg komt langs, gaat zitten op de grijze cardboard muur links van me. Het beest heeft een zwaar achterlijf en een spitse snoet. Wacht eens even... Ik pak mijn slipper en duw, veeg. Een rode kwast op het grijs. Tseetsee? Malaria? Of toch dengue? Nee, dengue kan het niet zijn, het is al avond. Van elke ziekte is er genoeg hier in het Caraibisch gebied. Ik bedenk me dat ik pas één tabletje heb genomen, ergens vorige week, en die was overtijd. Nog van de apotheek toen ik aan de andere kant van Utrecht woonde. Op dit moment kruipt er links van mijn hangmat nog een beest. Een krabbetje, de poten nieuwsgierig bewegend en met de rug naar mij gekeerd. Konden die beesten niet hun ogen onafhankelijk van elkaar bewegen en achter zich kijken? Hij komt langzaam dichterbij, knetterend met zijn scharen terwijl ik dit schrijf. Zouden krabben oren hebben, en denken dat ik met het geratel van mijn toetsenbord een geil krabbenwijfje ben? Ik knip met mijn vingers, maar daar reageert ie niet op- vreemd, hij begint steeds harder te knetteren. Hoewel ik op een grofhouten veranda in mijn hangmat hang, zeker een halve meter boven het zand, vind ik het idee om straks een hitsig schaartje in mijn achterwerk te hebben toch minder interessant. Hij beweegt zich weer, een oogje draait zich om. Dan komt de buurman aanlopen en schiet ie weg.

Little Corn Island maakt alles goed van de 'tegenslagen' die we tot nu toe hebben gehad. Het is anderhalve vierkante kilometer groot, hoewel ik dat moeilijk kan geloven als ik zie hoeveel mensen er hier wonen. Volgens onze reisgids moeten er dat zo'n 600 zijn, maar naar mijn schattingen zijn het er minstens duizend. Het blijft toch klein. En peperduur. Waar een maaltijd in Managua nog zo'n 4 euro kost, betaal je hier voor een simpel ontbijt al snel 6 á 7. Ze zetten je deels af, maar deels is het ook noodzaak. Eilandprijzen die ik me herinner van Cuba en Caye Caulker in Belize. Er groeit hier weinig inheems, behalve bananen, van de 'gewone' en de bakvariant, en een tropische groentevrucht die ze pan de fruta heet. Ik denk dat het de vrucht van de apenbroodbroom is, maar ik ben het niet zeker. Ik heb hier geen wikipedia of google om het te verifiëren: (satteliet)internet is wel aanwezig, maar het kost een dollar voor vijf minuutjes. Vandaar dat ik dit blogje typ vanuit een offline word-comfort op een klein houten hutje met de ruisende Caraibische zee op de achtergrond, die ik helaas niet kan zien omdat het stikdonker is. Daar voor in de plaats krijg je wel een hemel bezaaid met sterren. Wel zo'n vruchtbare hemel dat zelfs de wolkige Melkweg verschijnt. Daarstraks, toen Wouter en ik van de andere kant van het eiland onze weg zochten door de jungle zonder straatlantaarns, zagen we de hemel boven ons kolken. Ingelijst in de bladeren van bananenbomen en kokospalmen. Nogmaals: Little Corn maakt veel goed.

Eerder vandaag deelde Wouter me mee dat hij een 'Caraibische depressie' had: het verschijnsel dat veel grotestadsliefhebbers overkomt als ze worden gedropt op een piepklein eiland in the middle of nowhere: je ligt in je hangmat, het is allemaal net iets te perfect met de diepblauwe zee en de ruisende palmen, en je boek is saai. Zo saai dat je je niet kan concentreren, want natuurlijk heb je een hele stapel verhalenbundels meegenomen en wil je juist een goede roman lezen. Althams, dat zei Wouter met enige jaloezie toen hij mag zag wegzinken in Liefde in tijden van cholera. Volgens één van mijn tantes een enorm romantisch boek. Ze heeft gelijk, ik voeg er graag aan toe dat het ook nog eens perfect is voor deze omgeving. Een kleine rondgang langs de strandhutten hier laat zien dat iedereen het liefst de hete middagen lezend doorbrengt. Om Wouter van zijn zogenaamde 'Caraibische depressie' te verlossen, ging ik op weg om water en koekjes te kopen aan de andere kant van het eiland. Daarvoor moest ik eerst door een klein palmenbos langs het strand, vervolgens rechts een pad in van rode aarde. Boven op de heuvel staat een hut gemaakt van golfplaten waar ze eten aanbieden. Ik sloeg het pad rechts van de hut in en even later hoor je niks dan het tropische gezoem van krekels en ander gebeeste. Na twee minuten klinkt alweer het ruisen van de zee en opent een grote baai voor zich. Een smeuïg gladde zee, in de verte het donker afgetekende Big Corn Island. Rechts van me een betonnen weggetje van nog geen meter breed. Langs roze, groene en blauwgeverfde huizen op lage palen, met een grote veranda waar vaak een dikke negerin in schommelstoel haar middagdutje doet, of een mesties die in onverwacht patois (je verwacht toch Spaans) de laatste achterklap uitwisselt met haar goudgetande vriendinnen. Na zo'n 500 meter de eerste winkels. Van allerlei ingeblikte onzin verkopen ze: sardines en Spam lijken favoriet. Verder veel pasta, bakolie en toko-haarverf met gladhuidige, lachende Nubian Queens op de verpakking. In een mand op de grond bananen waar Miss Chiquita nachtmerries zou van krijgen: groen als een bakbanaan, met zwarte vlekken en volgens het trage, in strak roze gehulde winkelmeisje very very nice, jus like de chicharón. Chicharrones zijn in reuzel gefrituurde stukjes varkenshuid, vaak met haar en vet er nog aan (iets dat mijn ouders “kaantjes” noemden overigens). Ze worden gegeten in Mexico met wat we in Nederland een tacosaus zonder tomatensmurrie zouden noemen. Erg lekker als je niet te hard sabbelt en de stalsmaak er doorheen proeft. Hier in Nicaragua heb ik ze tot nu toe alleen gezien zonder saus, dus niet helemaal mijn ding. In de winkel hebben ze soms ook nog watermeloenen, maar ontbreekt van ander soort fruit elk spoor. Om ons budget toch een klein beetje te ontzien, besloten we gisteren een dag te overleven op een combinatie van zoete en zoute crackers en een watermeloen. Tot onze verbazing vond onze buurvrouw, een Nicaraguaanse getrouwd met een Brit die hier ontwikkelingswerk doet, een bakkerij met warm brood dat rook naar roomboter. Helaas was de warmte er al van af toen we gisterenavond met een glas rum op de homp aanvielen. Brood met een mutsje rum, het kon niet boekanierderiger. Mijn darmen waren het helaas nog steeds niet eens met dit opstoppende dieet. Het enige dat zich tot nu toe heeft opgestopt is mijn neus; de zilte bries heeft me plotsklaps snipverkouden gemaakt. Vannacht heb ik me meerdere keren uit het muskietennet moeten worstelen op de noodklok van mijn onderstel, om vervolgens op de terugweg van de verhoging van het toiletblok te vallen: in mijn nachtblindheid meende ik op het trapje te gaan staan, maar dat was dus toch de grond, een meter er onder. Ik kon me nog net vastgrijpen aan de paal naast me en schuurde vervolgens met mijn scheen tegen de grofbetonnen zijkant van het toiletblok. Mijn been lag open en moest ontsmet worden met ouderwetse prikjodium. Dat, in combinatie met ronkende buikpuin, tropische muggenbeten, een verkoudheid en mondzweren door vitaminegebrek, laat me echt voelen als een ouderwetse hinkepotende piraat. Of gewoon als een kromgetrokkken ouwe negerin in haar grofhouten slavenhut. Het Brits West-Indische patois ontbreekt me, dus ik zong en wieg maar hakkelig mee met de Frans-creoolse teksten van mijn favoriete compas van Kassav' (ah ah nou pa bizwén sa!), terwijl ik dus op weg was naar Shaniqua's tropenstore voor een fles water en koekjes. Onderweg bedacht ik me dat ik iemand had horen spreken over mango's die voor het plukken hingen naast het baseballveld. Een baseballveld op dit eiland? Op mijn zoektocht kwam ik langs een grasveldje met enorm vette kippen, een kloeke vechthaan die me nieuwsgierig zijdelings aankeek, een houten baptistenkerk, verschillende bakkerijen, eettentjes en zelfs een flinke school... Dus er waren toch nog meer zaken voor handen dan een eerste indruk deed vermoeden. Ik zag een gerimpelde ananas in de hoek van een open venster, maar van ander fruit nog steeds geen spoor. Ik besloot om te draaien op het moment dat het betonnen pad ophield en er uit een krot een valse zwerfhond grommend en blaffend op me af kwam. Op de terugweg ontdekte ik een bakkerij met een tevreden, rond vrouwtje die me vaag deed denken aan de oude Arubaanse oppas van mijn beste vriendin, uit de tijd dat we nog te jong waren om op ons zelf te letten. Helaas had ze de op broodpudding lijkende bananencake niet meer voor handen, maar tot mijn verbazing wel johnny cakes. Ik kende de broodjes van het Surinaamse Keti Koti festival in het Oosterpark in Amsterdam, waar een Haitiaanse vriendin die op Bonaire had gewoond me de vettige gevalletjes voor het eerst liet proeven. Heerlijk zoutig, typisch Antilliaans. Helaas waren deze johnny cakes van een ander kaliber: zo droog dat er een oorlog mee kon worden gewonnen. Als ze tenminste gebruikt zouden worden als kogels voor een luchtbuks. De smaak hield ik op volkoren brood met geroosterde kokos. Op mijn terugweg besloot ik er toch maar een sloot koffie bij te pakken, iets dat werd aangeboden op een hippieachtig bord aan het begin van het strand waar ons houten hutje ook stond. Het bordje bleek te leiden naar een prachtig tropisch complex, met immer wuivende palmbosjes langs de opgang naar de lodge. Daar aangekomen: een vriendelijke Amerikaanse die me vertelde dat de koffie gratis was voor wie dan ook wilde. Het was de beste koffie die ik in weken gedronken heb. Ik schoof aan de tafel met uitzicht op het privéstrand en de baai, en begon lekker Hollands te leuten, mijn gortdroge johnnycake gretig soppend in het zwarte vocht. Ik bleef iets te lang hangen, nam nog een tweede kop. Een babykatje kwam langs dat moest geaaid worden, een lang gesprek over het gebrek aan zoet grondwater op het eiland...: de Amerikaanse werkt in de lodge maar doet ook een bachelorproject met zoetwatermanagement op het eiland, een immer dreigend probleem omdat het water alleen wordt aangevuld in de regentijd, en dat met een steeds groter wordende stroom toeristen. Opeens realiseerde ik me dat de zon bijna onderging en Wouter op zn minst al een uur zat te wachten. De wc's bij de strandhutten zaten op slot en gingen alleen open met een sleutel die ik natuurlijk bij me had. Oeps... Teruggekuierd, wederom een pasje compa wagend in het palmenbos waar niemand het zag, en natuurlijk veel te laat aangekomen bij het houten hutje waar Wouter ongerust op bed lag te wachten. Ik was drie uur weggeweest. Een schuldgevoel overviel me, zo stom dat ik weer bezig was geweest, me mee laten slepen door het zoete eilandritme en alle tijd vergeten. Hij at de meegebrachte droge baksels zwijgend op, terwijl ik pruilend van schaamte aan het voeteneinde zat. Toch hebben we besloten de ondergaande zon te gaan zien vanaf een provisorische vuurtoren. De weg daar naar toe liep terug langs de school die ik eerder die middag had gezien, in ons gezelschap twee Australische meisjes die ik al kende van de helse boottocht naar Big Corn Island. Verder nog een Engelstalig, hoogblond surffiguur die zich opwierp als “gids van het eiland” omdat hij er zogenaamd woonde. Wij vieren (Wouter, de Australische meisjes en ik) waren daar minder van onder de indruk dan de twee intens kattige Duitse hippiemeisjes die allebei stoer naar bovenliepen, tot er een vals hondje opdook en het meisje met de grootste klitten in haar haar bang werd. Na veel gestruikel onder prikkeldraad door en over rotte kokosnoten in het halfdonker, bereikten we de top van de heuvel waar de uitkijkpost stond. Het Amerikaanse koffiemeisje had me gezegd dat het ding zo'n “200 feet” hoog moest zijn. Maar hoeveel is dat eigenlijk in meters? Ik weet dat ik 6”3 lang ben, dus dat beloofde wat. Het was inderdaad hoog, maar niet meer dan 30 meter. Een stalen ladder liep schuin en dan loodrecht omhoog. Wouter sprong er behendig en blootvoets op, klauterde als een aapje naar boven. Ik begon te schreeuwen dat z'n moeder het er vast niet mee eens zou zijn, en dat als ie niet snel naar beneden kwam, ik em zelf wel iets zou aan doen. Dat hielp, want hij klom niet helemaal door tot het iebelige vogelnest bovenin. De hoogblonde surfdude moest er natuurlijk aan toevoegen dat zelfs zijn moeder omhoog zou klimmen. Ik kon alleen maar denken dat ie recht zn graf in kon vallen, en daarvoor hoefde hij niet eens die trap op te gaan. De kattige Duitse moest het natuurlijk ook er op wagen, alleen al om mij een hak te zetten, omdat ik als bang nichtje twee treden opklom en het daarna snel voor gezien hield. We lieten het Duits-Hoogblonde trio achter, en verlieten met vieren de heuvel, struikelend in het pikkedonker en enigzins bang voor grommende tandjes in donkere hoekjes onder bananenplanten. Aan de andere kant van een heuvel was net een pinkstergemeente bijeen, waar wederom een dikke zwarte dame in legging enorm vals en hard door een microfoon een liedje blaatte over het openen van haar hart voor de here Jezus. Die muzikale begeleiding gaf het geheel een wat surreëel cachet: struikelend in het donker, hopend op een verlicht pad en dan op de binnenplaats van een vriendelijke, indiaanse familie eindigend, die vervolgens zoonlief met zaklantaarn met ons meestuurde om ons de weg te lichten langs de achterkant van een roestige krottenwijk. Toen we eindelijk bij de aanlegsteiger van het eiland uitkwamen, zochten we onze toevlucht in een simpele eetgelegenheid waar ze de beste kreeft ter wereld serveerden, gesmoord in dikke lagen knoflookboter of masala die Hindoestaans aandeed. De terugweg werd vergezeld door de wolkende sterrenhemel die hierboven al beschreven is.

Het is waarschijnlijk onze laatste avond op dit kleine eilandje. Morgen wacht ons een hopsend vliegtuigje voor 12 man, terug naar Managua en dan naar León. Mijn darmen zijn niet opgehouden met protesteren tijdens het schrijven, alle hutten om me heen zijn al donker. Wouter slaapt, insecten kirren, mijn neus loopt en de zee ruist.

2 Reacties

  1. Elisa:
    8 juli 2010
    geweldig makaku, ik geniet van je verhalen!
  2. jacqueline dekkers:
    12 juli 2010
    hoi joris
    veel plezier tijdens je reis groetjes jacqueline