Thelma and Louise and The Perfect Storm

4 juli 2010 - Corn Island, Nicaragua

Het internet zit gewoon niet mee. Wijt het daar maar aan, want bloginformatie en avonturen heb ik te over. Ik zou zo drie uur kunnen ratelen op dit Amerikaanse toetsenbord (dat zijn dus dezelfde als in Nederland), dat vreemd aanvoelt na zes maanden Spaanse ñ`s en streepjes onder knopjes waar ze niet horen te zitten. Helaas kan ik geen drie uur typen want dat zou me 75 Cordobas en het geduld van Wouter kosten.

Cordobas? Cordobas ja! Het mag duidelijk zijn dat ik me niet meer in Mexico bevind, maar in de volgende bestemming: Nicaragua. Op een klein, oerarm eilandje in de Caribische zee om precies te zijn. Ik zou hier kunnen beginnen met beschrijven, maar om toch een beetje orde aan te brengen in dit chaotische land, ga ik terug naar waar ik gebleven was. Zolang het geen "en toen ging ik poepen en toen veegde ik mn gat af en toen ging ik bier drinken en toen klom ik op een piramide en toen trok een aap aan mijn haar en toen werd ik afgezet voor een taxi"-achtige blog wordt (reacties op mijn schrijfsels worden met veel liefde en graagte gelezen), durf ik me te wagen aan een chronologische vertelling:


Creel dus, daar waren we aangekomen na een treinreis door woeste bergen met bruggen en tunnels en meren en rennende indianen. Een arm boerengat waar zelf weinig te doen was. Wouter en ik hadden het montere idee opgevat om de acht kilometer naar een bergmeer te gaan wandelen, onderwijl snuivend van een Alpien (volgens mij is dit een hispanisme maar God zegene de greep) aandoend briesje. We stapten we over een gladde asfalt weg, terwijl er pickuptrucks vol met nors kijkende Tarahumaras langszoefden. Al snel begon het te regenen, en zoals het hoort in de bergen tijdens de regentijd begon het niet een beetje te regenen maar zeikte het gelijk met volle bakken uit de hemel. Even hebben we getwijfeld, maar toen stak Wouter al snel zijn duim in de lucht naar elke norse Tarahumara die langszoefde. "Oehjee, liften in de bergen van Chihuahua, is dat niet gelijk staan aan onthoofd, doodgeschoten en gevierendeeld in een greppel eindigen?" dacht ik nog. Maar nee: een rond, goedgemutst cowboytje liet ons plaatsnemen in de laadbak van zijn witte Suzuki pickup, tussen een watertank en kapotte autoaccu`s. De paar kilometer terug was als in een Bollywoodfilm, als de held verdwaald in de Himalaya`s wordt opgepikt door een chai slurpende, Kashmiri knauwende riksjadriver (ik denk dat ze in Mumbai schijt hebben aan het feit dat er geen riksjas rondrijden in de Himalayas, dus ik ook): wapperend in de wind, tussen de prachtige valleien en al snel brak de zon door. Terug in het dorpje sloop de mineur er in: wat dan wel te doen? De lucht was toch wel te bewolkt om het er opnieuw wandelend op te wagen.. maar we liepen langs een quadverhuur. Zo`n ding heeft mijn neefje ook, ik neem aan om over de camping van zijn vader te scheuren. Het leek me altijd al leuk om een keer heel on-flakito op zon ding te aan rondcrossen, en gelukkig waren we in een land waar ze niet zo nauw keken op rijbewijzen: helaas was het verhuur een beetje prijzig. Maar niet getreurd, er tegenover verhuurden ze van die echte hangjongere-scooters. Prachtig! Wouter had ooit eens in India een rondje op een brommer gedaan en dat was bijna hetzelfde, dus we huurden het vehikel en gingen op weg. Uiteraard ik achterop als een bibberend nichtje, "goed" beschermd door een fietshelmpje en vertrouwend op Wouters kunnen. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan, en al snel nam ik het stuur over. Het ging steeds harder, en harder.. We zoefden door valleien en langs rotsformaties met "zeker 50 km per uur" volgens Wouter. Tot we aan de ingang van het park kwamen waar bovengenoemde meren lagen. Een griezelig bospad met grote steenbrokken en loslopende koeien voor ons.. Wouter nam het stuur over en ik schikte me in de rol van Miss Bouquet ("Mind the pedestrians!"). Doodeng was het. Ik stapte af en bokkig reed Wouter verder. Na wat pruilen van mijn kant besloten we terug te keren. Op de asfaltweg liet ik het blauw glimmende ding 70 km per uur halen en scheurden we een ander nationaal park in: een verlaten missiepost in een open veld, dennenbossen, natuurlijke keien in de vormen van kikkers, paddestoelen.. We reden door een schaapskudde en namen een foto van een schuchtere Taramhumaraherderin (leuk Scrabblewoord overigens!). Het was Broke Back Mountain meets Thelma and Louise. We waren de koninginnen van de weg. Na twee uur kwamen we uitgelaten terug, Wouter zo verbrand dat hij nu, twee weken later, nog een rood décolleté heeft gemerkt op zijn borst. Natuurlijk moest het lot ingrijpen: snachts werd ik wakker van de maagpijn en de volgende dag had ik koorts en een bonkend hoofd. Dat werd een dag oponthoud in het hostel met opdringerige eigenaar. Gelukkig ging het de dag erna al beter en vertrokken we naar Zacatecas, met een tussenstop van een aantal uur in Chihuahua-stad.

Chihuahua-stad, ay sí... Slechts driehonderdvijfentwintig kilometer verwijderd van `s werelds gevaarlijkste plek, waar meer doden per jaar vallen dan in Bagdad: de grensstad Ciudad Juarez. Het leek ons toch minder olijk om hier te verpozen, dus werd de route naar het zuiden gezet. Chihuahua zelf was overigens redelijk lieflijk, typisch Noord-Mexicaans en te heet om waar te zijn: een graad of 45 of hoger moet het zeker zijn geweest. De supermarkten en het gebrek aan manieren van de buschauffeurs waren precies zoals in Guadalajara en dus voelde het vreemd vertrouwd aan. Na een busrit van twaalf uur kwamen we aan in Zacatecas. Een koloniaal pareltje in de bergen, acht uur rijden ten noorden van Mexico City. Bekend om een discotheek in een mijn en zijn kabelbaan. Diezelfde mijn is gedurende honderden jaren uitgehouwen door indianen gehuld in een schaamlap, zonder machines, die af moesten dalen op balken met inkepingen van zon 3 cm breed, in het stof, zonder enige mondbescherming. Een gemiddelde werkdag duurde 16 uur en "natuurlijk" werkten kinderen ook. De gemiddelde levensverwachting van een dergelijke slaaf was niet meer dan dertig jaar. De rondleiding in de mijn was erg interessant, maar ik vond het bijzonder cru dat in diezelfde mijn een grote discotheek was geopend, waar 200 jaar ervoor nog dagelijks 5 mensen stierven onder verschrikkelijke omstandigheden. Buiten mijn koorts en maagpijn had ik ook nog mijn rug verdraaid waardoor ik niet meer naar rechts kon kijken. Heil werd gevonden bij een Zacatecaanse wondergiropractore, die met haar stevige wonderhandjes in een uur zelfs een rugblessure van twee jaar oud recht wist te verzachten. Pijnlijk was het wel, maar daarna voelde ik me 10 cm langer en met energie alsof ik een marathon kon lopen.

Veel tijd was er niet, dus na twee dagen werd Zacatecas weer verlaten en namen we de nachtbus naar Mexico City: we hadden er minder dan 24 uur, want onze vlucht naar Nicaragua zou de dag erna vertrekken. Het lot is dan ook wel weer zo dat we onverwacht in een enorme demonstratie terrecht kwamen. Travestieten, nichten en regenboogvlaggen te over: de gaypride! Ik heb in mijn leven nog nooit zo veel homos bij elkaar gezien, ze hielden het hele centrum bezet. Omdat ik noch Wouter ooit een gaypride hadden gezien, liepen we trots hand in hand een stukje langs de bonte parade. De gesliste opmerkingen en valsbewimperde knipoogjes, met name voor Wouter, waren niet van de lucht. Eén nicht durfde te roepen essssse, essse, de la playera roja con su barbita, que guapo! Waarna ik hem pareerde met een gracias, lo sé, es mi novio. Hij wist niet waar ie moest kijken.

De dag erna vlogen we al vroeg naar Managua, Nicaragua. Het moderne Embraertoestel dat ons naar onze overstap in San José (Costa Rica) bracht, stond in schril contrast met de kist die vervolgens zou vliegen naar Nicaragua. Een vierkant geval met propellers en een krakend trapje, toestel nummer ATR-47 (Wouter denkt 42, we weten het niet meer zeker, maar dit is slechts informatie die ik wilde onthouden om aan een vriend die veel over vliegtuigen weet te vertellen). De stewardess was uitzonderlijk kattig maar wist me nog wel te vertellen dat het brik waarin we zaten in Frankrijk was gemaakt. Helaas kon (wilde?) ze me niet vertellen van welk jaar het toestel was, misschien ook maar beter zo. De aankomst in Managua verliep een beetje stroef, want opeens moesten we 5 dollar aankomsttax betalen. Ik had gehoopt mijn lieve Mexicaanse pesitootjes te kunnen wisselen, maar die lusten ze niet in Nicaragua. Bij een bankautomaat heb ik maar snel wat dollars opgenomen en braaf mijn toeristenplicht gedaan. Vervolgens stapten we in een taxi bij een chauffeuse, in het roze gehuld, gouden tand en met twee eddingmarker-boogjes als wenkbrauwen. Managua was onverwachts zo tropisch als een goudbruine sambadanseres met veren in dr kont op de Copacabana (hoewel, of het daar echt zo tropisch is hoop ik volgend jaar zelf te kunnen verifieren). Mijn eerste indruk was een bizarre kruising van Guatemala en Cuba: onverharde wegen (in een hoofdstad!), bruinrode grond, palmbomen, armoede en mestiezen. Het hotel was relatief duur maar gezellig. Managua zelf bleek minder gezellig bij nadere bestudering van onze reisgids. Nicaragua is het éénna armste land in Latijns Amerika (ik dacht overigens zelf dat Bolivia nog armer was, maar dat doet er niet zo toe) en dat is duidelijk te merken. In de taxi zag ik een krottenwijk zoals ik die zelfs niet in Mexico of Guatemala had gezien, gemaakt van stokken, karton en plastic. Lijmsnuivende straatkinderen met holle ogen op de stoep van een shoppingmall. De meest aandringende bedelkinderen ooit. Gebrek aan afwatering en electriciteit. En overal was het onveilig, zelfs volgens de bewoners van de stad zelf. Na, ondanks waarschuwingen, toch wat te hebben gezien van het vervallen en verlaten centrum (een aardbeving heeft in 1972 het grootste deel verwoest en het is nooit meer opgebouwd), besloten we het "safe" te spelen en een dagje in een mall door te brengen. Na het zien van twee walgelijk slechte maar daardoor ook wel weer leuke films (Sex and the City 2 en Where are the Morgans, ik geef het maar toe) hadden we ons toch wel vermaakt in Managua. Koers werd gezet naar de Corn Islands, twee eilandjes midden in de Caribische zee, ten zuid-westen van Jamaica en zes uur varen van de kust. De inwoners zijn hier niet mesties maar afro-amerikaans en ze wauwelen een onverstaanbaar patois dat lijkt op Jamaicaans Engels. Ze spreken ook allemaal Spaans, maar vaak is niet op te maken wat ze eigenlijk spreken van de twee. De reis vanuit Managua begon al goed, met een dikke negerin op slipper met krulspelden en gouden tanden die de bus instapte. De rest van de (chicken)bus werd gevuld met soortgelijk gezelschap en al snel waren we in Rama, een gat aan de rivier waar weinig meer is dan het opstappunt voor de rivierboot naar de kust. Het was enigzins onguur, maar dat kan ook door de hologigheid van de bevolking komen en het tijdstip (ongeveer 3 AM) waarop we aankwamen. Na twee uur gek te zijn geworden van een donkere dame die meende haar roze minilaptop te moeten laten spelen met krankzinnige soca, reggae en zeurderige popballads, mochten we eindelijk op een overladen panga, een snel motorbootje dat ons naar de kuststad Bluefields zou brengen. De panga ging naar ons oordeel wel erg snel, omdat de wind zo hard in ons gezicht waaide dat we onze ogen niet konden openhouden, en dat twee uur lang. Bluefields, ooit gesticht door de Nederlandse boekanier Blewfeldt ergens in het holst van een koloniaal tijdperk, was ronduit verschrikkelijk. Schreeuwende mensen, voordringende mensen, stinkende mensen, taxis die je bagage bijna omver rijden, rottend eten, zwerfhonden en eindeloos wachten in de brandende zon. Wouter wist eindelijk tickets voor de ferry naar de Corn Islands te bemachtigen, maar de hel was nog niet afgelopen. Op een oude Griekse ferry voor ongeveer 75 personen werden er zon 300 gepropt, over een smal houten plankje dat doorboog onder het gewicht van al die mensen die er tegelijk op probeerden te klimmen. Toen iedereen eindelijk zat, hing of stond, werd men van de boot afgeblaft door de opzichter omdat de kaartjes niet waren gecontroleerd. De boot hing behoorlijk scheef en de zon brandde maar.. Het duurde eindeloos voor we vertrokken, en toen we eindelijk voeren brak er een onweer los. De zee werd onstuimig, het regende, golven sloegen over het dek en iedereen werd nat. Kinderen kotsten, dreinsden, mensen werden kribbig. En ik was bang, ik was zo ontzettend bang. Ik gooide koperen muntjes in zee voor Yemaya, riep Allah en God tegelijk aan, ik reutelde het halve Onze Vader en een andere helft Wees Gegroet dat ik me ergens herinnerde van zondagen aan tafel bij opa en oma, zo zo zo ver weg op dat moment. Ik bleef herhalen dat "what doesnt kill you only makes you stronger" maar ik was er in feite niet zo zeker van of het me niet zou killen. En natuurlijk kon ik alleen maar denken aan de gekapseisde boten in Jacmel, Haiti en Dhaka, Bangladesh, eerder dit jaar, net zo overladen. Ik dacht aan mijn ouders, mijn broers, mijn familie,  aan mijn lieve vrienden thuis, en ondanks dat ik nat was hield ik het toch niet droog. Een Australische kneep bemoedigend in mijn schouder terwijl er boven ons hoofd een bliksem brak, een mestieze vrouw naast me zei dat ik vertrouwen in God moest hebben. Ik probeerde me te kalmeren, maar het risico was reeel en ik bleef zo bang, zo enorm bang.

Na zes verschrikkelijke uren kwamen we aan. Het regende dat het goot maar het kon me niet meer schelen. Na een uur geharrewar, gedoe en gevloek hadden we onze spullen terug uit het ruim. Mijn rugzak was droog, maar mijn schoudertas was doorweekt. Het eerste wat ik zag was een puber die wit poeder van zijn hand opsnoof, terwijl hij tegen een ventje van een jaar of tien zei "yeah, dis is de supah powda, it make you go strohng an hard ah". Oke, recapture: een manneke van een jaar of zestien die en plein public een lijntje coke achterover slaat, terwijl hij schuilt voor de regen met anderen onder een roestig golfplaten dak, in een modderplas. Welcome to the Caribbean, where palm fringed beaches and a cool breeze await you? We sprongen een taxi in en namen een kamer in een haveloos hotel onder een grijze hemel. De dame in dienst was een poepchagrijnige vrouw, het kroeshaar in een slordig knotje en rondsloffend op slippers. De meeste tijd was ze niet aanwezig en hing ze ergens rond in de straat, scheldend op haar kind of luisterend naar die smerige schilder die in elke zin afschuwelijk patois alleen het woord fakkin al drie keer liet vallen. Het is onnodig om te zeggen dat de Corn Islands me tot nu toe toch een beetje tegen vallen. Het is waar dat de stranden inderdaad ontzettend mooi zijn en de omgeving eruit ziet als een Malibu reclame, maar de mensen zijn stug, onvriendelijk en ontoegankelijk, het regent constant, de kamer is een muggennest en het eten overal het zelfde (rijst met bonen, bakbanaan en gebakken ei. Die rijst met bonen klinken beter dan het is, want het is letterlijk rijst met bonen, en niks anders: geen chili, knoflook of wat voor specerij dan ook te bekennen). Morgen gaan we naar Little Corn, het andere eilandje hier 25 minuten vandaan. Dan vliegen we terug naar Managua en gaan we naar (voor degenen die weten waar het ligt, anders verwijs ik door naar Google Earth) Leon, Matagalpa (waar ik als mollig, lui ventje ooit nog welgeteld twee hele rondjes voor heb gelopen tijdens een inzamelingsactie op mijn basisschool), Granada, Masaya, het eiland van Ometepe en dan de grens over met Costa Rica. Er is nog veel land bereizen, maar geen zee meer te bevaren.